| Gedragscompetenties | Operationalisaties
|
---|
Nr
| Een "gedragscompetentie" is een herkenbare verzameling van bij elkaar horende
vormen van gedrag dat goede resultaten geeft.
| 'Operationalisaties' zijn voorbeelden waarin dat gedrag zichtbaar wordt. |
1. |
Luisteren:
Het kind laat merken dat relevante informatie wordt opgepakt.
|
- Begrijpt wat er wordt gezegd.
- Geeft door gedrag en houding blijk van interesse in wat er wordt gezegd.
- Kan navertellen wat er is gezegd.
- Vraagt eerst of ze zelf iets mag zeggen.
- Maakt goede opmerkingen.
- Vraagt opheldering.
- Begrijpt impliciete boodschappen.
- Laat anderen uitspreken.
- Geeft ruimte voor een ander kind als dat iets wil zeggen.
- Komt terug op wat eerder is gezegd.
|
2.
| Waarnemen:
Het kind laat merken dat het personen, voorwerpen, vormen, voorvallen, kwaliteiten, oordelen, gevoelens, etc. correct kan plaatsen.
|
- Weet de namen van kinderen en volwassenen.
- Kan goed overweg met allerlei soorten leg- en paspuzzles.
- Ziet goed wat er in het verkeer op straat, op het speelplein en in de klas gebeurt.
- Kent de spelregels van allerlei spelletjes. Signaleert overtredingen.
- Kan kleuren en smaken, functies en defecten van voorwerpen correct benoemen.
- Weet precies hoe de knopjes werken van de telefoon, de CD-speler, de TV, etc.
- Hoort verschillen in taalgebruik en uitspraak bij verschillende personen.
- Kan vertellen of het iets prettig vindt of naar, lekker of vies, mooi of lelijk, etc
- Kan vertellen of het zelf verdrietig is of blij, aardig of vervelend, rustig of druk, etc.
- Kan de juiste stemmingen benoemen die op plaatjes van gezichten en personen worden uitgedrukt.
|
3.
| Sociabiliteit:
Gemakkelijk naar andere kinderen
toestappen en zich gemakkelijk bij eeb groep voegen.
|
- Het kind legt gemakkelijk contact met volwassenen.
- Spreekt zelf andere kinderen aan.
- Vertelt over zichzelf om een ander kind aan de praat te krijgen.
- Brengt kinderen met elkaar in contact.
- Vormt een klein eigen clubje of een netwerkje met andere kinderen.
- Doet graag aan teamsporten.
- Vind het fijn om lid te zijn van voetbalclubs, schaakclubs, etc.
|
4.
| Invoelingsvermogen:
Het kind kan zich verplaatsen in de gevoelens van de ander.
|
- Troost een kind dat gevallen is of pijn heeft.
- Helpt een kind dat gepest wordt.
- Zegt het, wanneer de communicatie niet slaagt.
- Kiest zorgvuldig de juiste woorden om een ander kind niet te kwetsen.
- Kan een ander kind een spelletje laten winnen.
- Spreekt vertrouwen in een ander kind uit.
- Toont waardering.
- Kan zien dat een ander kind boos is, verdrietig of blij.
- Houdt rekening met reacties en lichaamstaal van andere kinderen.
- Geeft een ander kind bewust de mogelijkheid om zijn gevoelens te uiten
- Verwoordt gevoelens en behoeften van andere kinderen.
- Reageert op bijzondere omstandigheden waarin een ander kind verkeert. Gaat daar goed mee om.
|
5.
| Flexibel gedrag:
Het kind kan de eigen gedragstijl veranderen als er problemen zijn of goede kansen om een of ander
doel daarmee te bereiken.
|
- Probeert het op een andere manier bij weerstand.
- Gebruikt slimme voorbeelden om een doel aantrekkelijk te maken.
- Verandert van aanpak als dat beter uitkomt.
- Profiteert direct van een toevallige verandering in de omstandigheden.
- Brengt waardering op voor een kind dat met een ander plan komt.
- Laat een eigen plannetje los, als doordrammen geen effect heeft.
- Denkt na, neemt afstand bij emotionele situaties.
|
6. | Samenwerken:
Het kind doet iets voor een gezamenlijk resultaat, ook
wanneer daar geen direct persoonlijk belang bij is.
|
- Helpt andere kinderen hun doelen te bereiken.
- Heeft er wel iets voor over om tot een gezamenlijk
resultaat te komen.
- Steunt voorstellen van andere kinderen, bouwt daarop voort.
- Denkt mee, helpt mee, bij een groepstaak waar het kind zelf niets aan heeft.
- Kan onderlinge spanningen tussen kinderen verminderen.
- Helpt ruzietjes bij andere kinderen vreedzaam op te lossen.
- Vindt leuk spelen belangrijker dan steeds winnen.
- Geeft een verliezend kind het gevoel dat ze toch iets heeft gewonnen.
- Zegt van een ander kind dat het best goed is.
|
7.
| Aanpassingsvermogen:
Het kind kan goed blijven doorgaan als de omgeving, de mensen, de stemming, de werkjes of de leerstof verandert.
|
- Raakt niet van streek bij onverwachte gebeurtenissen, conflicten of veranderingen.
- Stelt zich snel in op nieuwe leerstof of op een andere groep.
- Werkt gewoon mee als er veranderingen komen.
- Ziet, als er conflicten zijn, snel wat op dat moment het belangrijkste is.
- Begrijpt en respekteert dat er ook kinderen zijn met heel andere dan de ideeën en gebruiken van thuis.
- Doet wat nodig is als er een klein ongelukje gebeurt.
|
8.
| Leervermogen:
Het kind kan nieuwe informatie opnemen en die vervolgens praktisch
toepassen.
|
- Leert van eigen foutjes.
- Gaat zelf op zoek naar informatie die voor de taak nodig is.
- Probeert er zelf achter te komen hoe je het beste resultaat krijgt.
- Heeft een plannetje voor eigen verdere ontwikkeling.
|
9.
| Creativiteit:
Het kind komt met nieuwe ideeën, maakt orginele werkstukken, lost problemen op een eigen manier op, bedenkt een leuke nieuwe aanpak of een nieuwe toepassing.
|
- Voelt snel aan waar het in de kern van de zaak om gaat.
- Wil ruimte voor eigen stijl en eigen oplossingen.
- Bedenkt een nieuw toepassing voor het materiaal uit de bouwdoos.
- Heeft oog voor mooie dingen.
- Heeft andere gezichtspunten voor de lesstof.
- Komt met een nieuwe aanpak voor een wedstrijd in de schoolcompetitie.
- Kijkt over de grenzen van de lesstof en de klas.
|
10
| Inzet
Het kind laat zien dat het wil presteren.
|
- Is vaak enthousiast en bereid om iets aan te pakken.
- Wil graag beter zijn dan gemiddeld.
- Wil graag verantwoordelijkheid en uitdaging.
- Ziet in problemen ook kansen.
- Stelt verbeteringen voor.
- Stimuleert anderen tot prestaties.
- Is een volhouder
|
11.
| Zelfvertrouwen:
Het kind laat zien dat het dingen doet omdat ze het zelf wil, niet omdat het wordt afgedwongen door anderen.
|
- Vindt zichzelf voldoende deskundig in de situatie.
- Geeft een eigen mening.
- Handhaaft originele of riskante ideeën waarvan anderen nog overtuigd moeten worden.
- Gaat meningsverschillen niet uit de weg.
- Verduidelijkt eigen plannen bij meningsverschil.
- Zwicht niet bij een beetje druk.
- Confronteert, zegt dat wat een ander kind doet niet juist is
- Erkent eigen fout, accepteert daarvoor verantwoordelijkheid.
- Wil erkend worden voor persoonlijke resultaten.
- Blijft rustig als er weerstand wordt geboden.
- Raakt niet in paniek wanneer het door andere kinderen wordt aangevallen.
|
12. | Discipline:
Het kind voegt zich naar de geldende gedragsregels.
|
- Acepteert gezag.
- Weet wat mag en niet mag.
- Houdt zich aan de spelregels.
- Vraagt naar de regels als de situatie onduidelijk is.
- Signaleert dat nieuwe afspraken nodig zijn.
- Heeft zichzelf onder controle.
|
13. | Nadenken:
Het kind weegt de feitelijke situatie en mogelijke acties tegen elkaar af en komt tot praktische oordelen en besluiten.
|
- Stort zich niet zonder meer overal in.
- Volgt niet klakkeloos meningen of adviezen van anderen.
- Noemt oorzaken van problemen.
- Bedenkt verschillende alternatieven met voor- en nadelen.
- Ziet verschil tussen hoofdzaken en bijzaken
- Betrekt eventueel de juiste anderen bij de zaak.
- Kan eigen oordeel of beslissing motiveren.
- Kan voorbeelden geven van achteraf juiste, maar moeilijke beslissingen.
- Anticipeert op storingen, waarschuwt voor aankomende problemen.
- Maakt nieuwe spelregels.
- Stelt prioriteiten voor zichzelf en anderen.
- Schakelt anderen in en let op bekwaamheid en interesse.
- Maakt een praktisch plan.
- Controleert werk, voortgang en resultaten.
|
15.
| Omgevingsbewustzijn:
Het kind is gevoelig voor wat in de directe omgeving belangrijk is of gevonden wordt.
|
- Vertelt wat de belangrijkste spelregels hier zijn.
- Vraagt naar toekomstige veranderingen.
- Realiseert zich dat veranderingen hier ook op andere plaatsen kunnen werken.
- Begrijpt dat veranderingen bij anderen ook in deze omgeving gevolgen kunnen hebben.
- Gaat verstandig om met allerlei machtsverhoudingen en belangentegenstellingen.
- Ziet cultuurverschillen en gaat daar goed mee om.
|
|