Overzicht van de traditionele gedragscompetenties


GedragscriteriaOperationalisaties
Nr Een gedragscriterium is een verzameling van specifieke
en observeerbare gedragsvormen die relevant is voor
het werken in een organisatie.
'Operationalisaties' zijn voorbeelden waarin dat gedrag zichtbaar is.
1. Luisteren:

Tonen belangrijke informatie op te pakken uit mondelinge mededelingen. Doorvragen, ingaan op reacties.


  • Pakt signalen op, die anderen zouden kunnen ontgaan.
  • Laat de ander uitspreken
  • Vraagt opheldering, reden of oorzaak als wat de ander zegt niet helder is
  • Pauzeert als een ander wil interrumperen
  • Toetst of zij de boodschap goed heeft begrepen
  • Houdt voortdurend contact met gespreksdeelnemers
  • Komt terug op wat eerder door deelnemers is gezegd
  • Geeft door gedrag en houding blijk van interesse in wat de gesprekspartners inbrengen
  • Geeft een goede samenvatting van wat is gezegd
2. Mondelinge presentatie:

Ideeën en feiten op heldere wijze presenteren, gebruikmakend van juiste middelen.


  • Vermijdt onnodige uitwijdingen
  • Geeft de essentie van een complexe zaak beknopt weer
  • Praat duidelijk en niet te snel
  • Geeft ruimte om vragen te stellen en gaat daar goed op in
  • Sluit aan bij situatie en taalgebruik van de toehoorders
  • Zet op bord, flap of sheets precies de kern van de zaak
  • Spreekt helder verstaanbaar en goed nederlands
  • Legt goed uit
  • Houdt de aandacht van de toehoorders vast door de wijze van presentatie
  • Wekt toehoorders op tot stellen van vragen en maken van opmerkingen
  • Geeft goede bondige antwoorden op vragen
  • Gaat met diaprojector, overheadprojector, p.c., geluidsinstallatie, etc. vaardig om
3. Mondelinge uitdrukkingsvaardigheid:

Ideeën en meningen in begrijpelijke taal aan anderen mondeling duidelijk maken.


  • Formuleert helder en duidelijk
  • Spreekt in begrijpelijke taal
  • Kiest zorgvuldig de juiste woorden
  • Pauzeert, let op reacties van de toehoorders
  • Lichaamstaal, gebaren, 'de non-verbale communicatie' is effectief en correct
  • Brengt de bedoeling van de boodschap goed over
  • Verheldert een probleem met pakkende voorbeelden
4. Overtuigingskracht:

Gedrag dat er op gericht is om anderen te overtuigen van een bepaald standpunt en instemming te krijgen met bepaalde plannen, ideeën of produkten.


  • Legt helder uit waarom iets is gedaan of gedaan moet worden
  • Uit zich enthousiast over een zaak
  • Reageert adequaat op negatieve reactie
  • Hanteert de juiste stijl en de goede methode
  • Houdt een goed opgebouwd betoog
  • Brengt hetzelfde idee op verschillende manieren naar voren
  • Toetst of een boodschap is overgekomen
  • Laat merken dat de essentie van tegenwerpingen wordt opgepakt
  • Krijgt het gehoor tot een positieve reactie op een voorstel
  • Reageert adequaat op negatieve reactie
  • Peilt de persoonlijke standpunten van de gespreksdeelnemers
  • Streeft naar win-win oplossingen
5. Schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid:

Ideeën en meningen in begrijpelijke en correcte taal op schrift stellen.


  • Schrijft een correcte brief of notitie
  • Schrijft duidelijke onderzoeksverslagen
  • Teksten zijn logisch opgebouwd
  • Correcte spelling en zinsbouw
  • Correct taalgebruik, vermijdt jargon
  • Formuleert een voorstel of besluit helder en compleet
  • Schrijft een beknopt, helder en relevant gespreksverslag
6. Flexibel gedrag:

Indien zich problemen of kansen voordoen de eigen gedragsstijl veranderen ten einde een gesteld doel te bereiken.


  • Objectiveert, toont afstand te kunnen nemen van emotionele situatie
  • Gebruikt verhelderende voorbeelden
  • Brengt waardering op voor een afwijkend standpunt
  • Stapt af van een vooraf gemaakt plan, als het beoogde effect niet bereikt wordt
  • Kiest gemakkelijk verschillende werkwijzen om eenzelfde doel te bereiken
  • Wisselt tijdens het gesprek van informeren naar vragen, van inhoud naar procedure, etc.
  • Verandert onder tijdsdruk op praktische wijze van aanpak
  • Verandert van gedragslijn bij weerstand
  • Past stijl van leidinggeven en informeren aan, afhankelijk van situatie en persoon
  • Houdt duidelijk rekening met positie en karakter van gesprekspartners
  • Profiteert van een toevallige verandering in de omstandigheden
7.Groepsgericht leiderschap (Beïnvloeden van groepen):

Richting en sturing geven aan een groep, samenwerkingsverbanden tot stand brengen en handhaven.


  • Nodigt uit om inbreng te geven
  • Signaleert succes
  • Komt op voor behoeften
  • Bewaakt de effectiviteit
  • Zorgt dat een ieder weet waar men aan toe is
  • Maakt duidelijk wat van ieder verwacht wordt
  • Beloont goede ideëen
  • Accentueert de punten waarover men het eens is
  • Heeft regelmatig werkoverleg
  • Plaatst zichzelf in een sturende rol
  • Volgt het werkproces, maar grijpt alleen in wanneer dat noodzakelijk is
  • Zorgt voor duidelijkeid van het doel en van ieders rol
  • Betrekt de teamleden in het vinden van oplossingen
  • Versterkt het zelfvertrouwn van de teamleden
  • Lost interne conflicten op
8. Individugericht leiderschap (Beïnvloeden van afzonderlijke personen):

Richting en sturing geven aan een medewerker in het kader van diens taakvervulling.


  • Geeft aanwijzingen of instructies
  • Zegt wanneer nodig nee
  • Geeft grenzen aan, met consequenties
  • Verlangt prestaties
  • Stimuleert ontwikkeling
  • Motiveert medewerkers tot goede functievervulling
  • Betrekt medewerker in het vormgeven aan de functie
  • Geeft regelmatig feedback, houdt beoordelingsgesprekken
  • Bevordert zelfstandigheid en zelfvertrouwen
  • Stelt aan de orde dat prestatie of gedrag niet voldoet
9. Ontwikkelen van medewerkers, cliënten of cliëntsystemen:

Analyseren van ontwikkelbehoeften en het (laten) uitvoeren van ontwikkelingsactiviteiten.


  • Geeft aanwijzingen of voorbeelden om de ander iets te leren
  • Legt uit waarom het zo moet
  • Toetst of het lukt en/of begrepen is
  • Geeft goede en gerichte feedback
  • Zorgt voor informatie over de ontwikkelingsbehoeften van de afzonderlijke medewerkers
  • Ondersteunt en bemoedigt
  • Geeft suggesties voor persoonlijke ontwikkeling
  • Geeft coachende begeleiding, instrueert, oefent vaardigheden met medewerkers
  • Zoekt of ontwikkelt nieuwe opleidingsmogelijkheden
10. Optreden:

Een goede eerste indruk maken en deze indruk handhaven.


  • Gedraagt zich bij eerste contact toepasselijk en correct
  • Heeft een positieve 'uitstraling'
  • Charismatische persoonlijkheid
  • Indruk verandert niet sterk in de loop van een gesprek
  • Indruk wordt bevestigd bij analyse arbeidsverleden
  • Gedraagt zich passend, overeenkomstig de beroepscode
  • Representatief. Vertegenwoordigt haar afdeling op passende wijze
  • Heeft stijl; besteedt aandacht aan kleding en persoonlijke verzorging
11.Samenwerken:

Bijdragen aan een gezamenlijk resultaat, ook wanneer de samenwerking een onderwerp betreft dat niet direct van persoonlijk belang is.


  • Doet concessies als het er om gaat tot een gezamenlijk resultaat te komen
  • Helpt anderen hun doelen te bereiken
  • Steunt voorstellen van anderen, bouwt daarop voort in de richting van gemeenschappelijk doel.
  • Blijft meedenken, levert bijdragen, voor een groepstaak die niet van persoonlijk belang is
  • Zet zich in voor het bereiken van win/win situaties
  • Pakt ideeën van anderen positief op
  • Helpt collega's
  • Stelt gezamenlijk belang boven eigen belang
  • Heeft spanningen in een groep verminderd
  • Biedt hulp aan bij conflicten
  • Uit zich positief over prestaties van een collega
12. Sensitiviteit:

Zich bewust tonen van andere mensen, de omgeving en de eigen invloed hierop.
Gedrag dat getuigt van het onderkennen van de gevoelens en behoeften van anderen.


  • Spreekt vertrouwen in de ander uit
  • Meldt spontaan dat communicatie niet slaagt
  • Reageert op bijzondere omstandigheden waarin een ander verkeert , gaat daar goed mee om
  • Verwoordt gevoelens en behoeften van anderen
  • Toont waardering
  • Brengt betrokkenheid tot stand
  • Begrijpt dat iets pijnlijk ligt voor een ander en reageert daarop met adequaat gedrag
  • Laat een ander in zijn waarde, toont respect
  • Geeft anderen de ruimte in het gesprek, nodigt uit tot inbreng
  • Stelt geen eisen, doet geen onderzoek, vraagt niet naar omstandigheden die niet van rechtstreeks belang zijn voor de behandeling
  • Tolereert een afwijkende mening
  • Laat blijken zich bewust te zijn van ethische of morele problemen van anderen
  • Heeft respect voor de persoonlijkheid en de mogelijkheden van patiënten en hulpvragers
  • Houdt rekening met de doelstellingen van anderen
  • Houdt zorgvuldig rekening met de grote invloed van meningen en daden van de hulpverleners op hulpvragers
13. Sociabiliteit:

Zich zonder moeite onder andere mensen kunnen begeven. Gemakkelijk naar anderen toestappen en zich gemakkelijk in gezelschap mengen


  • Legt gemakkelijk contact
  • Geeft persoonlijke informatie om een gemeenschappelijk belangstellingsgebied te vinden
  • Bouwt netwerken op
  • Spreekt zelf mensen aan
  • Brengt mensen met elkaar in contact
  • Is lid van commissies en/of verenigingen
14. Delegeren:

Eigen taken, beslissingsbevoegdheden en verantwoordelijkheden op duidelijke wijze toedelen aan de juiste medewerkers


  • Ziet implicaties en consequenties van de nieuwe werksituatie
  • Overtuigt zich van vaardigheid, bereidheid en geschiktheid van de ander
  • Geeft de juiste bevoegdheden en middelen mee
  • Bewaakt het uiteindelijk resultaat, maakt afspraken over rapportage
  • Laat de ander vrij om iets op eigen wijze te doen
  • Stelt iemand in staat te leren van eigen fouten
15.Plannen en organiseren:

Op effectieve wijze doelen en prioriteiten bepalen en benodigde acties, tijd en middelen aangeven om de bepaalde doelen te kunnen bereiken.


  • Stelt prioriteiten voor zichzelf en anderen
  • Schept randvoorwaarden om ordelijk en efficiënt te kunnen functioneren
  • Treft in een verwarde situatie maatregelen om orde op zaken te stellen
  • Ontleedt een opdracht in fasen
  • Schakelt anderen in naar rato van bekwaamheid en interesse
  • Handelt afgestemd op urgentie en beleid
  • Ziet scherp vooruit
  • Onderscheidt hoofdzaken van bijzaken
  • Stelt een realistisch plan op
  • Reageert adequaat op een onverwachte complicatie
16. Voortgangscontrole:

Opstellen, bewaken en uitvoeren van procedures om de goede voortgang van processen, taken of activiteiten van medewerkers en van zichzelf zeker te stellen


  • Zoekt of schept orde en regelmaat in het werk
  • Controleert eigen werk of werk van anderen
  • Controleert voortgang en resultaten van een werkproces of een project
  • Rappelleert uit eigen beweging wanneer procesinformatie achterwege blijft
  • Anticipeert op knelpunten en belemmeringen
  • Ontwikkelt toetsbare werkprocedures
17. Creativiteit:

Met oorspronkelijke oplossingen komen voor problemen die met de functie verband houden. Nieuwe werkwijzen bedenken ter vervanging van bestaande.


  • Vraagt ruimte voor eigen stijl of eigen oplossingen
  • Komt met een relevant nieuw gezichtspunt
  • Komt met een geheel nieuwe benadering of aanpak
  • Voelt snel aan waar het in de kern om gaat
  • Ziet nieuwe toepassingsmogelijkheden voor bekende instrumenten
  • Past oplossingsmethoden toe uit andere werkterreinen
  • Heeft oog voor eenvoud en schoonheid
  • Kijkt over de grenzen van eigen vak of afdeling
18. Leervermogen:

Nieuwe informatie in zich opnemen en deze effectief toepassen.


  • Trekt lering uit eigen ervaringen
  • Zoekt informatie die in de werksituatie toepasbaar is
  • Probeert door vragen of verder onderzoek achter diepere oorzaken van problemen of successen te komen
  • Heeft een plan voor eigen verdere ontwikkeling
  • Doet systematisch research
  • Heeft eigen netwerken en eigen methoden ontwikkeld om aan bruikbare informatie te komen
19. Omgevingsbewustzijn:

Laten blijken goed geïnformeerd te zijn over maatschappelijke en politieke ontwikkelingen of andere omgevingsfactoren en deze kennis effectief benutten voor de eigen functie of de organisatie.


  • Kent de actuele nieuwsonderwerpen die van belang zijn voor het functiegebied
  • Weet wat de belangrijkste ontwikkelingen zullen worden in het functiegebied
  • Heeft oog voor ontwikkelingen in verwante of ondersteunende werkgebieden
  • Begrijpt aan wat voor politieke en maatschappelijke invloeden het functiegebied bloot staat
  • Stelt zich op de hoogte van ontwikkelingen. Past de kennis daarvan toe in de werksituatie
  • Gaat vaardig om met formele en informele machtsverhoudingen en met belangentegenstellingen
  • Heeft oog voor cultuurverschillen en gaat daar goed mee om
20. Oordeelsvorming:

Gegevens en mogelijke handelswijzen in het licht van relevante criteria tegen elkaar afwegen en tot realistische beoordelingen komen.


  • Gaat niet over één nacht ijs
  • Betrekt 'haalbaarheid' in overwegingen
  • Baseert beslissingen op feitelijke informatie
  • Benoemt bij keuzen alternatieven
  • Benoemt zowel voor- als nadelen
  • Houdt rekening met alle relevante aspecten of kenmerken van het probleem.
  • Betrekt mogelijke neveneffecten in overwegingen
  • Betrekt de juiste instanties en de juiste mensen bij de zaak
  • Volgt niet klakkeloos meningen of adviezen van deskundigen en belanghebbenden
  • Motiveert eigen oordeel of beslissing
  • Heroverweegt beslissingen indien omstandigheden of ontwikkelingen daartoe aanleiding geven
  • Kan voorbeelden geven van achteraf juiste, maar moeilijke beslissingen
21. Organisatiesensitiviteit:

Onderkennen van invloed en gevolgen van eigen beslissingen of activiteiten op andere onderdelen van de organisatie.


  • Reageert op onuitgesproken behoefte
  • Ziet probleem van een andere functie
  • Houdt bij beslissingen rekening met effecten voor collega's of voor andere delen van de organisatie
  • Past gedrag aan als een boodschap niet begrepen wordt
  • Schakelt een andere instantie of functie in
  • Begrijpt en gebruikt de informele organisatie
  • Zorgt voor goede communicatie over ontwikkelingen en beslissingen
  • Waarschuwt voor consequenties buiten eigen functiegebied
22. Probleemanalyse:

Signaleren van problemen, herkennen van belangrijke informatie, verbanden leggen tussen gegevens. Opsporen van mogelijke oorzaken van problemen, zoeken van ter zake doende gegevens.


  • Anticipeert op storingen, bijvoorbeeld door tijdig te zorgen voor informatie en/of door een plan voor te ondernemen stappen
  • Maakt toepasselijk onderscheid tussen hoofdzaken en bijzaken
  • Bepaalt eerst de hoofdlijnen, detailleert later
  • Maakt duidelijk verschil tussen symptomen en oorzaken
  • Signaleert tijdig aankomende problemen
  • Zoekt verbanden tussen verschillende situaties en problemen
  • Ziet informatietekort, vraagt naar aanvullende informatie
  • Benoemt de oorzaken van problemen die zich voordoen
  • Onderneemt actie wanneer een relevant probleem zich voor doet
  • Benut actief de voor het functioneren noodzakelijke informatiebronnen
  • Analyseert een taak of een werkproces
  • Stelt logisch en methodisch vast waar een fout zit en bepaalt evenzo de oorzaak ervan
  • Beschikt over verschillende methoden om complexe problemen aan te pakken en relevante informatie te verkrijgen
23. Visie:

Afstand nemen van de dagelijkse praktijk; zich concentreren op hoofdlijnen en op lange termijn beleid.


  • Herkent in gebeurtenissen patronen, ziet verbanden en vooral ook verschillen tussen wat er op dit moment gebeurt en situaties die zich al eerder hebben voorgedaan
  • Wijst op volstrekt nieuwe problemen en nieuwe situaties die voor anderen nog niet zo duidelijk zijn
  • Werkt aan doelen en plannen op lange termijn
  • Relativeert, objectiveert ervaringskennis
  • Neemt afstand van dagelijkse problematiek, richt zich op mogelijkheden in de toekomst
  • Houdt rekening met veranderingen en vernieuwingen, met name ook in de buitenwereld
  • Heeft goed zicht op trends zoals ontwikkelingen in het beroep en op de arbeidsmarkt
  • Ontwikkelt een nieuwe interpretatie van de doelstelling of de 'missie' van een organisatie of een afdeling
24. Ambitie:

Er naar streven hoger op te komen in de organisatie; gedrag vertonen dat er op gericht is carrière te maken en succes te boeken. Zich de moeite geven zichzelf te ontwikkelen om dit te bereiken.


  • Heeft een plan voor eigen persoonlijke ontwikkeling en loopbaan
  • Zoekt situaties, taken en opdrachten die geschikt zijn om relevante ervaringen op te doen
  • Wil erkend worden voor persoonlijke resultaten
  • Streeft naar meer zelfstandigheid en/of verantwoordelijkheid in de organisatie
  • Zit niet vastgebakken aan één werkgebied of aan één functie
  • Kiest voor mobiliteit, eventueel ook buiten de organisatie
25. Energie:

Gedurende een lange periode in hoge mate actief zijn wanneer de functie dat vraagt. Hard werken. Uithoudingsvermogen hebben.


  • Ziet niet op tegen extra werk
  • Houdt onder aanzienlijke belasting lang vol
  • Heeft naast het werk nog nevenactiviteiten
  • Snijdt tegen het eind van een intensief gesprek nog nieuwe onderwerpen aan of komt terug op onderbelichte punten
26. Initiatief:

Kansen signaleren en er naar handelen. Liever uit zichzelf beginnen dan passief afwachten.


  • Vraagt uit zichzelf nadere informatie
  • Reageert meer proactief dan reactief
  • Onderneemt ongevraagd actie
  • Grijpt een kans aan
  • Neemt het voortouw in discussies
  • Is actief in woord en gedrag
  • Onderneemt iets om de voortgang te versnellen
  • Komt uit eigen beweging met idee of oplossing
27. Klantgerichtheid:

Ondezoeken van wensen en behoeften van de klant en hiernaar handelen/ Anticiperen op behoeften van klanten en een hoge prioriteit geven aan goede dienstverlening en klanttevredenheid.


  • Heeft oog voor de hulp en de diensten die mensen van elkaar zouden willen ontvangen en is bereid die te geven
  • Geeft een helder beeld van wederzijdse verwachtingen
  • Toont begrip voor de wensen en belangen van een klant
  • Vraagt door, overtuigt zich van de bedoeling van een vraag
  • Levert maatwerk voor de klant, met diens belang als uitgangspunt
  • Maakt duidelijke afspraken en zorgt voor follow-up
  • Aanvaardt verantwoordelijkheid voor geleverde diensten en met name voor gemaakte fouten
  • Vraagt of aan verwachtingen, wensen of behoeften is voldaan, opent mogelijkheid tot correctie of bijstelling
  • Geeft aan dat men hier later op terug mag komen
  • Reageert op klacht met prompt herstel, zonder defensief gedrag
28. Management identificatie:

Zich vereenzelvigen met de belangen en problemen van het management.


  • Toont loyaliteit
  • Komt uit voor eigen betrokkenheid bij gewenst beleid
  • Houdt rekening met beleidsruimten van chef of hoger management
  • Past voorstellen aan bij politieke situatie van de top
  • Staat achter beslissingen die voor de organisatie nuttig zijn, zelfs als die minder populair of controversieel zijn
  • Verschuilt zich niet achter hogere managementsniveaus of andere afdelingen. Neemt zelf verantwoordelijkheid
  • Legt uit waarom onder feitelijke omstandigheden een ideaal lijkend plan niet realistisch is
29. Onafhankelijkheid:

Acties ondernemen die meer gebaseerd zijn op eigen overtuigingen dan op een verlangen anderen een plezier te doen.


  • Weet zichzelf terzake deskundig
  • Handhaaft originele of riskante ideeën waarvan anderen nog overtuigd moeten worden
  • Maakt bij meningsverschil eigen koers en positie duidelijk
  • Gaat zakelijk meningsverschil met klant of superieur niet uit de weg
  • Wijkt niet voor enige druk
30. Ondernemerschap:

Signaleren van kansen in de markt, zowel voor bestaande als nieuwe produkten of diensten. Daar naar handelen en daarbij risico's durven nemen met het oog op uiteindelijk voordeel voor het geheel..


  • Komt aan met ideeën voor nieuwe toepassingsgebieden,produkten, diensten
  • Ziet kansen en mogelijkheden en benut die
  • Gaat door ondanks stevige hindernis
  • Gebruikt allerlei methoden om aan informatie te komen
  • Streeft naar hoge kwaliteit en vertrouwt het beter te kunnen doen dan anderen
  • Houdt rekening met zowel kosten als klanten
  • Neemt een zakelijke beslissing met enig risico
  • Bouwt een netwerk op, investeert in contacten met klanten en medewerkers
  • Kan bogen op bereikt succes: lagere kosten, betere dienstvelening, hogere opbrengsten, e.d.
  • Bewaakt budgetten en werkprocessen
31. Inzet (Prestatiemotivatie)

Gedrag dat getuigt van het stellen van hoge eisen aan eigen werk. Laten zien niet tevreden te zijn met een gemiddelde prestatie.


  • Toont enthousiasme en bereidheid.
  • Presteert over de hele lijn beter dan gemiddeld
  • Zoekt verantwoordelijkheid en uitdaging
  • Ziet kansen in plaats van problemen
  • Stelt verbetering voor
  • Participeert actief
  • Doet iets om lacunes in kennis etc. aan te vullen
  • Heeft bewezen aan het eigen functioneren hoge eisen te stellen en daaraan te voldoen
  • Stimuleert anderen tot prestaties
  • Is een harde werker
32. Aanpassingsvermogen:

Doelmatig blijven handelen door zich aan te passen aan veranderende omgeving, taken, verantwoordelijkheden, en/of mensen.


  • Houdt overzicht bij onverwachte gebeurtenis
  • Stelt zich snel in op een nieuwe situatie
  • Heeft ruimte, begrip en respect voor andere dan eigen ideeën en gebruiken
  • Heeft bij verandering oog voor prioriteiten
  • Kiest nieuw doel wanneer nodig
  • Werkt mee bij veranderingen
  • Vvoelt zich bij wisselende omstandigheden op zijn gemak
  • Werkt in crisissituatie de belangrijkste taken goed af
33. Besluitvaardigheid:

Beslissingen nemen door middel van het ondernemen van acties of zich vastleggen door middel van het uitspreken van meningen.


  • Geeft duidelijke aanwijzing
  • Geeft een eigen mening
  • Confronteert, zegt dat iets niet juist is
  • Erkent eigen fout.
  • Neemt tijdig een beslissing , ook als nog niet alle informatie aanwezig is
  • Verkort de procedure, wijzigt de aanpak als de zaak dit vereist.
  • Neemt het juiste aantal beslissingen
  • Stelt consequenties als er niet wordt geluisterd
34.Discipline:

Zich voegen naar het beleid en de procedures van de organisatie. Bij veranderingen bevestiging zoeken bij de juiste autoriteit.

  • Wijkt niet af van regels of procedures
  • Vraagt naar regelgeving of beleid als de situatie onduidelijk is
  • Blijkt gezag gemakkelijk te accepteren
  • Kent grens van eigen verantwoordelijkheid.
  • Signaleert situatie voor nieuwe regelgeving of afspraken
  • Vertoont beheerst gedrag.
35. Durf:

Risico's aangaan om uiteindelijk een bepaald herkenbaar voordeel te behalen.


  • Beslist wanneer dat nodig is, ondanks duidelijk onvolledige informatie
  • Beslist over zaken met belangrijke consequenties waarvan de afloop niet zeker is.
  • Profileert zich in een groep
  • Presenteert een controversieel standpunt
  • Gaat confrontaties niet uit de weg
  • Is bereid zich achteraf te rechtvaardigen voor een noodzakelijk geachte afwijking van standaardprocedures.
36. Integriteit:

Handhaven van algemeen aanvaarde sociale en ethische normen in activiteiten die met de functie te maken hebben.


  • Neemt verantwoordelijkheid voor het eigen handelen
  • Is zich goed bewust van eigen normen en waarden en handelt consequent daar naar
  • Handelt consequent volgens de beroepscode. Wijst andere gedragingen af
  • Staat voor gedane toezeggingen en verplichtingen
  • Geeft open informatie in zaken die veiligheidsrisico's van patiënten, bezoekers en medewerkers betreffen
  • Geeft aan wanneer verwacht gedrag buiten de eigen normen en/of de beroeps- of organisatienormen valt
  • Maakt geen misbruik van macht, voorkennis of persoonlijke informatie
  • Gaat zorgvuldig om met het vertrouwen dat door patiënten en hulpvragers in de hulpverlening wordt gesteld
  • Houdt aan normen vast, ook wanneer dit voor zichzelf nadeel, spanning of conflicten met zich mee brengt
  • Kiest bij conflicten niet automatisch de kant van de sterkere partij, maar probeert het geheel te overzien en handelt daarnaar
37. Omgaan met details:

Langdurig en effectief kunnen omgaan met detailinformatie.


  • Heeft een systeem voor vasthouden van informatie
  • Heeft oog voor routines en procedures
  • Besteedt aandacht aan inhoud en vormgeving van een product voor aflevering
  • Werkt nauwkeurig
  • Werkt een complexe taak volledig af
38. Stressbestendigheid:

Effectief blijven presteren onder tijdsdruk, bij tegenslag, teleurstelling of tegenspel.


  • Raakt bij ernstige storing of fout niet in paniek
  • Blijft zakelijk en kalm als er fors weerstand wordt geboden of op de man wordt gespeeld
  • Checkt op het laatste moment nog of er foutjes zijn gemaakt
  • Blijft gestructureerd werken wanneer verschillende mensen tegelijk een beroep doen op dienstverlening
  • Blijft goed functioneren onder snel veranderende of belastende omstandigheden
  • Neemt verantwoordelijkheid nadat een fout is gemaakt
  • Gaat goed om met moment van stilte of verwarring
  • Is een volhouder
39. Vasthoudendheid:

Bij een bepaald actieplan of opvatting blijven totdat het hoogste doel is bereikt of ophoudt redelijkerwijs bereikbaar te zijn.


  • Herhaalt standpunten en voorstellen, eventueel in andere woorden om doel te bereiken
  • Blijft streven naar eenzelfde doelstelling volgens eenzelfde gedragslijn
  • Herhaalt eigen standpunten om eigen doel te bereiken
  • Is niet gemakkelijk van een standpunt af te brengen
  • Gaat door bij weerstanden waar anderen het op zouden geven

Laatst bijgewerkt: 19 juli 2007

Home Database competentieprofielen